Slijterij

Tabak, Timmer, Slik en Prins. Namen waar we als kinderen ontzag voor hadden. Zeker als de mensen die deze namen droegen waren gekleed in uniform. Met van die wijde broekspijpen, die onder de knie verdwenen in hoge schachten van gevaarlijk uitziende laarzen. En niet te vergeten de bijbehorende pet, waarmee hun gezag nog meer uitstraling kreeg en waar je al bang van werd, als de glimmende zwarte klep erop ook maar even in jouw richting keek, terwijl je toch zeker wist dat je niets had gedaan dat bij de wet verboden was, of zoiets. Ze waren in het dorp ook altijd zeer nadrukkelijk aanwezig. Niet vanachter een voorbij rijdende autoruit, maar op een degelijk rijwiel, dat hen was verstrekt door het Korps Rijkspolitie en waarop ze, als dat nodig was, met plichtsbesef de achtervolging inzetten. Blauw op straat was in het Bromsnortijdperk ook écht blauw op straat. En als je iets had gedaan dat niet door de beugel kon en ze kregen je te pakken, dan kwam je op het politiebureau in de cel terecht: een kale, kille, grijze ruimte van een paar vierkante meter, waar je met de deur op slot de kans liep om binnen tien minuten de ergste vorm van claustrofobie te ontwikkelen. Gelukkig heb ik daar nooit gezeten. Een excursie op het bureau met de klas van meester Hofman, was voldoende om ervoor te zorgen, dat je je vrije tijd in het dorp besteedde binnen de marges van het toelaatbare. Voor appels jatten en belletje trekken kon je immers niet strafrechtelijk worden vervolgd. En op de brommer van mijn opa, terwijl ik nog geen zestien was, kregen ze niet de kans om te zien wie er eigenlijk op zat.
Het politiebureau was gehuisvest in een statig gebouw met een intimiderende stoep, dat op een voor die tijd centrale plek in het dorp stond. Tegenwoordig is het de residentie van Bea Kortwijk. Aan de buitenkant is het gebouw eigenlijk niet veel veranderd. Van binnen wel, onlangs nog weer. Vanaf de Bannerschultestraat kun je dat duidelijk zien. In de ruimte waar vroeger processen-verbaal werden getikt en politiepetten aan de kapstok hingen, staan nu flessen sterke drank uitgestald in schappen langs de muur. Vorige week sprak een Belgische vakantieganger mij voor de winkel van bakker Schepers aan met de vraag of hij in Sleen wellicht een slijterij zou kunnen vinden. ’Welja’, zeg ik in mijn beste Belgisch,’daarvoor moede ge bij ons op het politiebureau zijn’, terwijl ik op de residentie van Bea wijs. Hij keek me aan alsof hij het in Antwerpen hoorde donderen.

Harm Jan Geugies
 

Naar archief